I.
Want dan worden alle dingen verlaten.
De stilte der hemelen raakt los, voorgoed, van
die der gevallen landen, op het einde van de wereld,
zoals ook van de stilte der hondenhokken.
In de lucht een vluchtende vogelschaar.
We zien straks de opgaande zon,
stom als een krankzinnig pupilgat en.
als een loerend wild dier, rustig.
Ik echter, wakend in mijn ballingschap,
want hoe zou ik die nacht ook kunnen slapen,
woel als een boom met duizend bladeren
en spreek zoals een boom, bij nachttij:
Kennen jullie het trekken der jaren
langs gekreukte velden, de stromende tijd?
En begrijp je ook de rimpels der sterfelijkheid,
op mijn handrug de verweerde lijnen?
Weet je een naam voor zo’n eenzaamheid?
En weet je welke pijn hier
op gespleten hoeven en vliezige poten
door het eeuwige donker treedt?
De nacht, de koude, de kuil,
het wegdraaien van een geschoren hoofd,
kén je ook de verkleumde troggen en
het in diepste diepten sluimerende leed?
De zon is op. Een handvol bomen, zwart en dood
tegen de lucht van kwaad infrarood.
Zo ga ik. Alom vernieling.
Zo stapt een mens voort, zonder geluid.
Bezit niets. Zijn schaduw.
Een stok. Zijn kamppak. Huid.
II.
Hiervoor leerde ik lopen! Voor deze
late, bittere gang.
En straks wordt het avond. Nacht-slijk
koekt op mij aan en ik sla onder dichte wimpers
dit trekken verder gade, de koortsige
kleine bomen met hun tere takjes.
Het hete bosje, blad voor blad.
Ooit lag hier het paradijs.
In halfslaap komt de pijn weer:
ik hoor zijn machtige bomen!
Terug wilde ik, eindelijk terug,
zoals ook Hij weeromkwam in de Schrift.
Op het erf mijn gruwelijke schaduw.
Verweerde stilte, oude ouders in het huis.
Daar komen ze al, roepen mijn naam, huilen,
de stakkers, en omhelzen mij strompelend.
De oerorde neemt me weer op.
Ik leun over windkoele sterren –
Kon ik je nu maar spreken
die ik zo liefhad! Jaar na jaar
bleef ik het herhalen, zoals een kind dat in
een spleet van de schutting huilt:
de langzaam stikkende hoop
dat ik eens terugkwam en je zou vinden.
Je nabijheid klopt in mijn keel.
Ik ben als een wild dier, zo angstig.
Je woorden, de taal der mensen
spreek ik niet meer. Er leven vogels
die nu met splijtend hart vluchten
onder een hemel in vuur en vlam.
Verlaten latten staan in een gloeiend veld
en roerloos brandende kooien.
Ik versta de menselijke taal niet
en ik spreek niet wat jij spreekt.
Mijn woorden zijn nog daklozer dan het woord!
Ik heb niet eens woorden.
Een vreselijk gewicht
glijdt af langs de hemelboog.
Het lichaam van een toren geeft geluid.
Je bent nergens. Wat is de wereld leeg.
Tuinstoelen, een ligstoel, daar. Vergeten.
Mijn schaduw rinkelt tussen scherpe stenen.
Ik ben moe. Een mens die uit de aarde steekt.
III.
God ziet mij in de zon staan.
Hij ziet mijn schaduw over stenen en hek.
Hij ziet mijn schaduw ademloos staan
in de wurgpers van luchtledigheid.
Dan ben ik al gelijk een kiezel;
dood plooisel, schets van duizend kerven.
Dan is al wat van het gezicht der schepsels bleef
een handvol gruis. Wat scherven.
En in plaats van tranen: rimpels. Over het gelaat
stromen de lege, lege greppels, traag.